In februari van het jaar 1965 , als wij samen 49 jaar oud zijn, vertrek ik samen met Frans, mijn kersverse echtgenoot, vanuit Nederland met bestemming Kenya, waar Frans een baan wordt aangeboden als medewerker op een koffie proefstation. Hij krijgt de opdracht om de kwaliteit van de koffiebonen te verbeteren, doormiddel van een aangepast en verbeterd droogproces. Alhoewel Frans tot nu toe nooit zo bezig was met koffie, en alleen maar aan zijn kopje koffie denkt als je erover praat, lijkt het hem niet alleen een leuk begin van zijn carrière, maar vooral ook een heerlijk buitenleven in Afrika. Stel je eens voor om in de tropen op een hoogte van ruim 1200 meter te wonen. Dan heb je heerlijk koele nachten en prettig warme dagen. Veel zon, afgewisseld met regentijden die weer voor frisse flora en fauna zorgen. Maar dat niet alleen; we krijgen gelijk de beschikking over een vrijstaand gemeubileerd huis in engelse stijl. Met alle comfort die in die tijd te bedenken is. Nogal glad, dat Frans en ik er geweldig naar uitkijken. We laten de familie verbijsterd achter, omdat nog geen van hen ooit voor een aantal jaren het land ofwel de familie verliet. Dit verwart ons ook enigszins, maar eenmaal aangekomen in het mooie warme Kenya, kunnen we de verdrietige gezichten ten afscheid op het vliegveld een plaatsje geven, en echt ‘samen zijn’ zoals we ons dat hadden voorgesteld. Zelf bepalen wat wij belangrijk vinden, de kat uit de boom kijken, want in Kenya zal het allemaal vast anders toe gaan dan in Nederland. Het voelt goed. Uit het keurslijf van het ouderlijk huis, en los van alle opgelegde maatstaven. En zo te zien gaat dit land er iets moois van maken voor ons. Ik voel het letterlijk en figuurlijk als ‘grensverleggend’.
In Nairobi worden we verwelkomt, en per auto reizen we naar Ruiru, 20 mijlen ten noorden van Nairobi. Landinwaards over wegen waarvan het rode stof de auto in een wolk doet verdwijnen. We zien de koffieplantages met struiken die bedekt zijn met een dikke laag van die rode stof. De bloeiende frangipani’s en prachtige flame-trees. Onze chauffeur leert ons direct al alle namen. Ook zien we piepkleine varkentjes, die razendsnel de weg oversteken. Wordhogs, dieren die we veelvuldig zullen zien in het landschap.
Op het proefstation, waar wij zullen wonen, is het een mengelmoesje van nationaliteiten. Er wonen vier gezinnen die de Engelse nationaliteit dragen, twee Nederlanderse echtparen, een oudere Duitse professor met zijn piepjonge Amerikaanse vrouw en hun drie kinderen, een Italiaanse vrouw met man en twee kinderen, een Schots echtpaar, een oude Engelse dame wier man dramatisch van het leven beroofd werd in de Mau-Mau tijd, en een Pakistaanse, gekleed in een prachtige zijden sari met aan haar voeten fantasierijke slippertjes. Zij is afgestudeerd in de phytopathologie, en staat net als alle andere medewerkers op het proefstation ‘op de rand van een ontdekking’. Overigens zijn ze allemaal op die rand van ontdekking gebleven, de spanning onderling is daardoor soms ook wel lichtelijk voelbaar. Maar niet verontrustend. Erger zou het zijn als er daadwerkelijk één van hen met de grote ontdekking ervandoor gaat.
Het huis dat ons toebedeeld is staat onder bomen verscholen, iets lager dan het zandweggetje dat gebruikt wordt door de andere vier bewoners langs het paadje. Doormiddel van een trap bereiken wij ons huis. De tuin is vanwege het hoogteverschil glooiend, en uit de grote stenen en keien die er liggen kunnen we opmaken dat het tuinieren aan deze kant van de tuin moeizaam zal zijn. Maar aan de achterkant van het huis is een grote moestuin zichtbaar, waartussen allerlei vruchtbomen staan die ons zullen voorzien van heerlijkheden waarvan we eerder het bestaan nog niet kenden. In het huis staan meubeltjes die ons aan de koloniale stijl doet denken. Fauteuils met brede armleggers die, naar ik later vernam, bedoeld zijn om het glas bij de hand te hebben. En tot onze verrassing heeft de woonkamer ook nog een openhaard om de kille avonden, die in de regentijd voorspeld zijn, toch behaaglijk door te kunnen brengen. Het is een heerlijk huis, met een echte veranda, uitkijkend over een glooiend landschap, geel-geschroeid door zon en droogte, maar kennelijk voedzaam genoeg voor de kudde koeien die er grazen.
De eerste paar dagen logeren wij bij een van de twee nederlandse echtparen, verre familie van Frans. Zij geven ons advies en tips die belangrijk zijn om te weten in de tropen. Onder andere het bewerken van water alvorens het te drinken, het baden, notabene met zijn tweetjes tegelijk in één badkuip dat energie en water bespaart, en dat je daarna gebruikt om de was te doen. Het dagelijks schoonmaken van de wc (een werkje dat ik eigenlijk nog nooit gedaan heb, omdat ik dat vies vind), koken met drie in elkaar passende pannetjes op 1 kookplaatje, en wat al niet meer.
Na drie maanden arriveert onze bagage, zodat we het huis verder kunnen aankleden met eigen spulletjes. Het doet ons goed het geleende tafelzilver, servies, dekens en gordijnen, weer terug te brengen naar de mensen die zo vriendelijk waren een en ander aan ons uit te lenen. Inmiddels zijn we nu niet meer dagelijks met zijn tweetjes, maar met zijn drietjes, omdat wij ons hebben aangepast, en op verzoek van een vertrekkend echtpaar hun ‘houseboy’ hebben overgenomen. Een man ouder dan wij, vriendelijk met enige kennis van de engelse taal, die dagelijks, van 7 uur ‘s morgens tot 7.00 uur ‘s avonds, de huishouding en het koken op zich neemt. Niet dat het mij uit de hand zal lopen zonder hem, maar het is nu eenmaal de gewoonte hier. Een ‘houseboy’, ‘sjamba boy’ (tuinjongen), en als er kinderen zijn een ‘ayah’ (kinderopppas). Er komt van alles tevoorschijn uit de grote kisten. Koffers met kleding, lappen om gordijnen van te maken, bedlinnen, het servies, stofzuiger, de hele winkel van sinkel. Kibaga, de huisjongen, kijkt zijn ogen uit, en het ziet er naar uit dat hij zich goed vermaakt. En om hem alvast een beetje wegwijs te maken demonstreer ik hoe de elektrische koffiemolen, de sinaasappelpers en de stofzuiger werkt. Allemaal instrumenten waar hij eerst heel verbaasd op reageert om dan in schaterlachen uit te barsten. Het is niet voor te stellen hoe prettig het voelt om alle vertrouwde spulletjes na zo’n lange tijd weer te kunnen koesteren.
Op een ochtend, de derde dag na ontvangst van onze bagage, vlak na het ontbijt, komen er verschillende house-boys van de andere gezinnen mijn huis binnen. Druk pratend. Ze begroeten ons doormiddel van een lichte buiging, en de rechter hand op het hart. En al gauw zie ik dat het onderwerp van hun gesprek de stofzuiger is. Kibaga, voorzien van brede smile, steekt met een groots gebaar de stekker in het stopkontakt. Het kabaal van dat ding doet ze onbedaarlijk lachen, zelfs zo dat de tranen over de wangen rollen. Kibaga, die er zelf nog niet zoveel van begrijpt, heeft tevoren al het stof en zand van de vloer op een hoopje geveegd, en nu laat hij zien hoe dat kleine borsteltje aan de onderkant van de slang het vuil dat er ligt, opzuigt. Ze krijgen er geen genoeg van, en allemaal willen ze proberen hoe dat nu voelt, zo’n stuk lawaai dat het werk doet. Ook mogen ze meekijken als Kibaga de was doet met het pas gearriveerde wasbord. Tot nu toe wordt dat met een borstel gedaan, afgewisseld met de behandeling op de schrobsteen, waar de was doormiddel van een paar flinke meppen ervan langs krijgt. Na deze demonstratie bied ik hen allen een kopje koffie aan, maar dat gaat hen tever. Plichtsgetrouw aan hun werkgever, gaan ze allen met de nieuwe indrukken verder met de dagelijkse bezigheden. Wij zijn de enigen met een stofzuiger, een wasbord, en een koffiemolen. Deze luxe artikelen worden dan ook veelvuldig uitgeleend, en gebruikt.